vrijdag 23 oktober 2009

dinsdag 25 november 2008

10 de woning

Hendrik kreeg gelijk. In Blokzijl moesten ze wachten op de trekschuit die hen naar Steenwijk zou brengen. Rouweneel bestelde te eten voor hen en nu had de vrouw spijt. Ze had zich zo vol gegeten op de boot dat ze het nu niet op kreeg.


Na de lange vermoeiende dag kwamen ze eindelijk aan op Frederiksoord.
Twee mannen stonden hen op te wachten. 'Van den Bosch, Benjamin' zei de een, 'Van den Bosch, Johannes' zei de ander. Dat is die man waar Jeltje het over had schoot door Lies heen. Inderdaad een knappe man. Mevrouw Regagneau was heel vriendelijk en beleefd en deed alsof ze enorm blij met de kinderen was. Jan stond star voor zich uit te kijken maar Lies keek nieuwsgierig in het rond. In keurige rijen zag ze witte huisjes staan met een rieten dak, aan weerzijde van de deur zaten ramen, achter het huis lag een stuk land.
Benjamin bracht hen naar zijn kantoor waar ze zich moesten inschrijven. Daarna gingen ze naar het magazijn waar ze hun kleding in ontvangst namen en het uitgavenboekje. En toen was het grote moment daar, ze gingen naar hun nieuwe onderkomen.
Mevrouw Regagneau was stil en je zag aan haar gezicht dat ze vreesde dat de witte huisjes de woningen zouden zijn. Haar vrees werd bevestigd.
Ze bekeek de kamer, de kachel, de bedstee en de lage zolder en begon toen Hendrik op een vreselijke manier uit te schelden. Ze schreeuwde dat hij gelogen had, moest ze hier gaan wonen? Zonder haar familie, in dit huisje tussen allemaal vreemden? Had ze daarvoor die ellendige reis gemaakt. Hendrik stond daar maar, hij wilde met de kinderen en de mannen erbij geen ruzie maken. De grond zonk onder zijn voeten weg. Al zijn hoop sloeg de bodem in. Voorzichtig bracht hij naar voren dat dit toch wel een stuk beter was dan de vochtige kelder. Maar Rie luisterde niet meer naar rede. Ze raasde en tierde. Lies en Jan slopen zachtjes naar buiten. Ontdaan keek Lies Jan aan. "Moeten we bij haar gaan wonen? Dan heb ik nog liever Krakeel.
Jan bromde wat in zichzelf en sloeg met z’n vuist tegen de muur. Daarna vermande hij zichzelf. ‘Het komt goed’, let maar op het komt goed! Meneer Regagneau is wel heel aardig en hij is niet gek. Let maar op, hij zorgt er wel voor dat zijn vrouw normaal doet. ‘
Lies keek nog eens om zich heen, de akkers waren nog leeg maar uit alle huisjes kwam rook, enkele kinderen speelden buiten. En het was zo stil, je hoorde alleen het ruisen van de wind door de bomen.
‘Ik vind het wel mooi hier,’ zei ze tegen Jan.
Nu keek Jan ook op. 'Ja, heel wat anders dan Den Haag. Kom we gaan eens rondkijken.' Ze liepen het straatje uit en keken bij elke woning nieuwsgierig of ze iemand zagen. Het straatje eindigde in een dwarsstraat met daarachter een sloot. Ze sloegen linksaf en kwamen na een tijdje bij een groot gebouw uit, het rook er naar eten.
Nadat ze alles bekeken hadden liepen ze terug naar hun huis. Ze zagen Hendrik kromgebogen buiten staan. Huilde hij? Toen hij de kinderen zag streek hij snel over zijn ogen. 'Kom, zei hij, jullie moeten jullie omkleden, je moet de kleren aan die je net gekregen hebt.'
Lies keek naar haar mooie reiskleding, mocht ze dat niet aanhouden? Vroeg ze. Nee kind, iedereen draagt hier hetzelfde, dan krijg je ook geen afgunst. Je bent dat toch wel van het weeshuis gewend?
Binnen zat mevrouw Regagneau. Ze zag de kinderen niet eens. Met haar armen hangend tussen haar benen keek ze strak voor zich uit. Ze mompelde af en toe wat en schudde steeds haar hoofd.
Lies voelde ergens wel medelijden met haar. Ze zag er zo eenzaam uit. Ze liep naar haar toe en legde een hand op haar schouder.
De vrouw schrok op en schreeuwde 'Sodemieter op, ik wil jullie niet zien, rot op!' Geschrokken deinsde Lies terug. Jan stapte naar voren en keek de vrouw recht in haar gezicht.
Bedaard zei hij ‘Nee, we gaan niet weg, we moeten bij u wonen of u het wil of niet. We moeten de kleren aan en als eerste trekt Lies die aan, alleen… en als zij klaar is dan trek ik ze aan. U kunt wel even buiten wachten.' Tot Lies’ verbazing gehoorzaamde de vrouw ook al stribbelde ze tegen. Buiten hoorden ze haar tegen Hendrik schreeuwen. Lies grijnsde naar Jan. ‘Goed gedaan zeg.’
Ach mompelde Jan, ik ben al heel wat gewend, het is een trucje, je moet ze recht aan kijken en niet met je ogen knipperen. Dat werkt altijd, dan zien ze dat je niet bang voor ze bent. Probeer het maar eens maar er is wel een nadeel, ze krijgen dan wel de pest aan je omdat ze niets tegen je kunnen beginnen. Als je dat niet wil moet je af en toe net doen of je wel bang bent.
‘Nou dat ben ik ook!’ zei Lies. 'Krakeel kende ik goed en die zei altijd hetzelfde, daar was ik niet bang meer voor, maar zij…'
Jan haalde zijn schouders op. 'Die vrouw is heel dom. Die kan jou niets maken, zorg er alleen voor dat jij niet gaat schreeuwen of rare dingen gaat doen, dan verpest je het voor jezelf.' Lies knoopte dat goed in haar oren.
Toen Jan het huisje uit was kleedde ze zich snel om. De blauwe jurk was van grove stof en het was even wennen na de zachte warme reiskleding. Zorgvuldig verborg ze haar oude kleding in een hoek op de zolder. Daarna ging ze naar buiten zodat Jan en Hendrik de koloniekleren konden aantrekken.
Even later kwamen ze weer terug en Lies moest ondanks alles giechelen. Er stonden twee keurige mannen voor haar in een donkerblauw pak. Hendrik liep onwennig rond op de klompen die hij ook gekregen had. Op zijn hoofd had hij een pet die een beetje te groot was, als hij z’n hoofd bewoog zakt het ding bijna over z’n ogen. Jan grimaste even. Hij voelde zich knap opgelaten in het pak maar liet niets merken. Mevrouw Regagneau was nergens te bekennen, wat iedereen eigenlijk wel prettig vond. Ze bekeken het huisje nu grondig en ontdekten de schuur met allerlei gereedschap. Binnen bekeek Lies de keukenspullen en de meubels en bedstee. Zouden ze met z’n allen in dat ding moeten vroeg ze zich af. Het was een leuk huisje vond ze. Rouweneel kwam binnenstappen en vroeg of ze meeging naar het grote huis, daar konden ze de andere bewoners ontmoeten.
Nog steeds geen spoor van Rie. Na een tijdje begon Hendrik ongerust te worden.
Je wist het met Rie maar nooit. Gedrieën gingen ze op zoek en vonden haar in het kantoor van de heren Van den Bosch. Rie stond te schreeuwen en te huilen dat ze terug wilde. Dat ze die kleren niet aan wilde, dat ze niet in dat huis wilde wonen, niet wilde werken, niets niets niets. Ze stond te stampvoeten van kwaadheid. Johannes probeerde haar te kalmeren en Benjamin stond er een beetje onbeholpen bij. Hendrik stapte op haar af en sleurde haar naar buiten, Rie bleef vloeken en schreeuwen. Hendrik zei niets totdat hij haar het huis binnen duwde en de deur voor de kinderen hun neus dicht gooide. Jan en Lies hoorde Rie hard gillen maar opeens was het stil. Hendrik stapte buiten adem naar buiten. ‘Daar hebben we voorlopig geen last van.’gromde hij.
Lies gluurde naar binnen en zag Rie doodstil zitten voor het raam. Ze zag spierwit.
Hendrik was kapot, hij kon niet meer. Inwendig vervloekte hij zichzelf dat hij ooit die vrouw in huis had gehaald. Het was niets dan ellende met haar.
Benjamin en Johan kwamen aanlopen en spraken Hendrik aan. Op zeer formele en afstandelijke toon werd hem door Johan te verstaan gegeven dat dit gedrag niet getolereerd werd. Benjamin verzachtte het wat door te zeggen dat het vermoedelijk de vermoeidheid was en de spanning. Het zou morgen vast beter gaan, dan zou ze zien hoe veel geluk ze had dat ze hier terecht kon.
Hendrik had zo z’n twijfels maar hield die voor zich. Lies en Jan stonden er zwijgend bij. Lies nam zich voor nooit zoals deze vrouw te worden.
Er klonk een bel en de heren vertelden dat ze naar de centrale keuken konden gaan om hun eten te halen. In huis waren pannen die ze mee moesten nemen. Rie liep even later stilletjes en gedwee mee.
Jan was eigenlijk wel benieuwd wat Hendrik gezegd had, hij had niet verwacht dat de zachtaardige Hendrik dit voor elkaar kon krijgen. Hendrik knipoogde naar Jan alsof hij z’n gedachten kon lezen.
Tijdens het eten bleef Rie zo mak als een lammetje, ze was zelfs vriendelijk tegen iedereen en gaf Jan wat eten van haar toen hij opmerkte dat hij nog wel meer gelust had.
Lies dacht aan Rouweneel. Ze miste hem een beetje, hij was steeds zo aardig geweest en eigenlijk had ze door hem toch wel naar Frederiksoord gewild. Ze vroeg zich af of Jeltje het alleen wel zou redden. Was zij maar hier dan was alles toch wel makkelijker geweest…
Na het eten stak Rie de olielamp aan, en Hendrik wakkerde het vuur in de haard aan. Ze bespraken waar iedereen zou slapen. Zowel Jan als Lies wilden op het zoldertje slapen. Volgens Hendrik gaf het geen pas als ze daar samen zouden slapen. Maar hij wist er wel wat op. Hij liep naar buiten en kwam terug met twee strootjes. Wie het langste strootje trok mocht boven slapen. Vol spanning trok Jan zijn strootje en teleurgesteld keek hij naar het kleine eindje. Lies lachte en was enorm blij. Ze ging gelijk het laddertje op en begon de strozak op te kloppen en plofte er op, eindelijk alleen! Eindelijk een plek voor haarzelf.

Jan legde zijn strozak in de hoek van de kamer en trok het laken en de deken strak. Hij was helemaal niet gewend aan een laken en vond het allemaal maar kraken, maar het rook wel lekker.
Hendrik en Rie maakten ook aanstalten om de bedstee in te kruipen maar Rie wilde zich niet uitkleden waar Jan bij was. Hendrik moest het laken van het bed halen en breed uitgespreid open houden zodat Jan niets kon zien. Jan hoorde of zag niet eens meer wat. Hij was doodmoe van alle indrukken die hij die dag opgedaan had en sliep onmiddellijk.
Rie lag te draaien en woelen, ze miste haar oude buurt en had vreselijke spijt dat ze meegegaan was. Ze zag het helemaal niet zitten om te wonen in die paar straatjes. Benjamin van den Bosch had verteld dat ze moest spinnen, zo kon ze haar kleren en de huisraad terugbetalen. Als dat eenmaal gebeurd was dan mochten ze het verdiende geld zelf houden. Maar dan moest ze eerst wel leren spinnen. Ze zou Lies wel achter haar vodden zitten. Met die dunnen vingertjes zou ze vast makkelijk draden kunnen draaien. Ze dacht aan haar vader en moeder en likte haar lippen. Ze zou er heel wat voor over hebben om nu een jenevertje te kunnen nemen. Dan hoefde ze niet meer te denken en werd alles makkelijker.
Hendrik had andere problemen, hij was erg geschrokken van Rie, zoals ze tekeer was gegaan in het kantoor. Hij voelde opnieuw de schaamte. Hij kende haar door en door en vreesde het ergste. Als ze maar haar fatsoen wist te houden en niet steeds tegen iedereen begon te schreeuwen. Hij hoopte dat de kinderen haar genoeg af zouden leiden en glimlachte toen hij dacht aan Jan. De jongen leek zo stug maar had een klein hartje. Hij had gemerkte hoe voorzichtig Jan de deken hoger trok toen ze op het dek lagen. Hoe bezorgd Jan had gekeken toen hij het zo benauwd had. Hendrik vond de kinderen een zegen. Lies met haar vrolijke gezicht had hij gelijk in z’n hart gesloten. Ongelofelijk hoe puur dat kind nog was. Hij moest oppassen dat niet alle kerels achter haar aan gingen lopen en haar lastig gingen vallen. Met haar vrolijke knappe gezicht zou ze heel wat mannen aantrekken.
Uiteindelijk werd het stil in het huis. Iedereen sliep.

De volgende ochtend werden ze in alle vroegte gewekt. Eten en werken luidde de boodschap.
Lies en Rie moesten naar het grote gebouw komen, naar de spinnerij om te leren. Jan en hendrik kregen onderricht in het spitten. Een man deed het voor en de rest moest hem nadoen totdat ze de slag te pakken hadden. Jan leerde snel en kon het werk makkelijk aan. Hendrik daarentegen snakte naar adem en moest duizelig op de grond gaan zitten. Hij haalde fluitend adem, zijn gezicht werd grauw. De man die les gaf schrok enorm, hij dacht dat Hendrik het loodje zou leggen. Hendrik gebaarde dat het wel ging maar elke keer als hij het weer probeerde moest hij het na enkele minuten opgeven. Hij redde het gewoonweg niet. Benjamin en Johannes kwamen hun ronde doen en toen zij Hendrik amechtig op de grond zagen zitten keken ze elkaar aan. Dit was niet de afspraak. Er zouden alleen mannen gestuurd worden die gezond waren en fit genoeg om het zware landwerk te kunnen doen.
Onmiddellijk schreef Benjamin een brief vol verwijten naar Assenhof. Hoe had hij het kunnen doen, deze man die in zo’n slechte conditie was naar Frederiksoord te sturen?

donderdag 13 november 2008

9 Naar Steenwijk

Lies en Rouweneel zaten nu naast elkaar en keken naar de vrouw van Regagneau. Zij voerde het hoogste woord en at met grote happen van het meegekregen brood. Met volle mond vertelde ze de ene grap na de andere. Lies verstond de Amsterdamse nauwelijks. Ze zag dat de vrouw in het blauw het kind op schoot trok en zich een beetje van de luidruchtige vrouw wegdraaide. Het kind stribbelde tegen en Lies kreeg medelijden met het jongetje. Ze stond op en liep naar het stel toe. ‘Zal ik hem even mee naar buiten nemen? Ik ben gewend met kinderen om te gaan.’ De vrouw fluisterde iets tegen de man en deze knikte en las weer verder. De vrouw zette het kind op de grond en stond resoluut op, ‘Ik ga mee, voor je het weet ligt hij in het water.’ Ze pakte haar mantel en trok het kind een jasje aan. Lies pakte ook vlug haar jas en gedrieën stapten ze naar buiten. De vrouw huiverde even maar haalde daarna diep adem. ‘Dit is beter,’zuchtte ze, ‘even rust en frisse lucht, ik werd gek van die vrouw’. Het kind probeerde zich los te wurmen maar de vrouw hield hem stevig bij zijn hand. Lies haalde haar schouders maar op. Wat moest ze zeggen? Dat zij bij die vrouw ging wonen? Zoekend keek ze rond of ze Jan en haar nieuwe vader zag. De schrik sloeg haar om het hart, ze zag niemand.
Ze liepen langs de roef en zagen toen Jan en Hendrik in diepe slaap.
De vrouw snoof, ‘zeker van die armoezaaiers die naar de kolonie gaan.’
‘Ja, zei Lies, ze gaan naar de kolonie en ik ook. Ik kom bij Jan en die meneer te wonen. De vrouw die zo’n lawaai maakte hoort bij die meneer. Dat wordt mijn nieuwe moeder’
De vrouw deinste terug alsof Lies een besmettelijke ziekte had. Met een beschermend gebaar trok ze haar kind tegen zich aan. ‘Hoe kom jij dan aan die kleren? En wie is die man die bij je is dan?”
‘Die meneer brengt ons weg, ik en Jan komen uit een weeshuis in Den Haag en hij, ze wees naar Hendrik, komt samen met die vrouw die zoveel grapjes maakt uit Amsterdam. Ik heb ze vandaag ook pas voor het eerst gezien. Die kleren heb ik gekregen voor de reis.’
‘Arm kind, kom je bij die vrouw? Dat belooft weinig goeds.’
‘Nou ze was heel aardig tegen ons’ vertelde Lies. misschien is ze ook wel zenuwachtig, ik ga ook altijd heel veel praten als ik zenuwachtig ben.’
‘Dat denk ik niet, ik ken dat slag mensen, beloof me dat je uitkijkt voor haar.’
Lies knikte maar wat. Ze geloofde de vrouw niet zo.
Het kind was ondertussen naar Jan en Hendrik gelopen en trok aan de deken maar beiden gaven ze geen krimp. Nu trok hij harder en rende toen snel weer naar zijn moeder.
‘Laat dat Joachim, laat ze lekker slapen, jij vindt het toch ook niet leuk als iemand jouw dekens wegtrekt.’
‘Ik weet wel een leuk spelletje’ zei Lies. Ze hurkte bij het jongetje ‘Kom eens, jij moet eens raden wat ik zie. Het is heel groot en bruin.’ Het jongetje dacht diep na en begon te lachen. ‘Dat’, hij wees naar het zeil. ‘Goed zo’ en nu moet ik iets raden. Het kind vermaakte zich kostelijk, de vrouw deed op het laatst ook mee totdat het te koud werd en ze weer naar binnen moesten.
De rook sneed hun bijna de adem af. Mevrouw Regagneau was kennelijk ook moe geworden en zat te slapen op de bank met haar voeten op een stoof. Hoestend liep Lies naar Rouweneel die daarop het luik openschoof. Onmiddellijk ging er een gemopper op, het tochtte en het was veel te koud.
‘Even een beetje de rook eruit en dan zet ik hem op een kier. De kinderen stikken hier bijna.’
Het was lekker warm in de kajuit, Lies voelde haar wangen gaan gloeien…
Een tijd later voelde Lies een por in haar zij. ‘Wakker worden Lies, we zijn bijna in Blokzijl.’ Slaperig keek Lies om zich heen. Mevrouw Regagneau keek begerig naar Lies’ pakket. Je hebt vast wel een stukje brood en kaas voor je nieuwe moeder zei ze. Haastig pakte Lies de gevraagde spullen.
‘Nee Lies, eerst jij wat eten, dan zij. Ze heeft al genoeg gehad.’ zei Rouweneel streng. Vlug at Lies een paar happen en gaf de rest aan de vrouw die alles razendsnel naar binnen werkte.
Ze stond op en liep naar buiten om even later weer terug te komen met meer brood en kaas. Die man van mij ligt doodleuk te slapen, die heeft dit niet nodig, zei ze en weer werkte ze alles razendsnel naar binnen.
Opeens zei Joachim, ‘Die mevrouw kan veel eten, he mama, ze heeft daarstraks ook al van papa brood gehad.’ En die mevrouw had koek bij zich en daar heeft ze er ook al heel veel van op. En ze heeft ook al het bier opgedronken’
‘Ja kind, kakelde mevrouw Regagneau, ik pak alles wat ik krijgen kan, ik heb altijd honger en dorst en je weet maar nooit wanneer je weer te eten of te drinken krijgt.’
‘Dus u eet liever alles zelf op dan dat meisje haar deel te gunnen?’
‘Ze wilde toch niet meer? Ze gaf het toch aan mij? Wat zit u nou te zeuren.’
Lies hoorde alles verbijsterd aan, ze had nog best veel honger maar ze had gedacht dat die vrouw te vroeg alles op had gegeten. Nu bleek dat ze al heel veel gegeten had! De moeder van Joachim fluisterde tegen Lies, ‘Ik zei het je toch, kijk uit voor de vrouw.’
Lies zag dat ook haar bier, dat ze op het tafeltje gezet had verdwenen was. Ze liep de kajuit uit, bang dat ze zou gaan huilen. Die vrouw had zo aardig geleken. Jan was ondertussen wakker geworden en zachtjes vertelde Lies aan hem wat er gebeurd was. Ze wist niet dat Hendrik alles hoorde.
Even later deed Hendrik alsof hij net wakker werd en riep: Nu heb ik de hele reis gemist, mensen wat heb ik een trek, ik ga gauw eens m’n brood eten. Hij deed alsof hij zocht en Lies kreeg het helemaal benauwd. ‘Er is geen brood meer’, zei ze, dat is, dat heeft… O. knikte Hendik, dat heeft Rie vast opgehaald, die heeft altijd honger. Nou ja, dan heb ik pech gehad’, deed Hendrik luchtig. Inwendig vervloekte hij zijn vrouw. ‘Ik heb wel ergere honger gehad hoor. Straks krijgen we vast wel weer wat.’
Lies haalde opgelucht adem, even was ze bang geweest dat Hendrik dacht dat zij zijn eten had gepikt.
Het bier was er nog wel en dat deelde hij met de kinderen.

8 Naar Blokzijl

(Er komt nog een reisbeschrijving van Den Haag naar Amsterdam)

Vermoeid en met koude, stijve benen stapten ze gedrieën van boord. Het was druk in de haven. Mensen liepen af en aan. Onder de indruk van deze bedrijvigheid stonden de kinderen stilletjes te kijken. Rouweneel leidde ze naar een langgerekt rijtuig die nog net drie plaatsen vrij had.
Na een korte rit stopten ze bij een groot gebouw. Dit is kazerne de Utrechtsepoort vertelde Rouweneel. Als het goed is zijn je toekomstige kolonieouders hier ook samen met mijn grote vriend Petrus Assenhoff. Ik heb met hen afgesproken voor de ingang. Ah daar zie ik Petrus al. Kom mee.
Met grote passen liep Rouweneel op drie mensen af. De langste man was goed gekleed en dik. De man en vrouw naast hem deden de kinderen schrikken. Wat waren ze mager. De man had ingevallen wangen en ademde zwaar. De vrouw keek hen nieuwsgierig aan. Ze spreidde haar armen en riep, daar zijn ze, de lieverdjes, kom hier. Ze sloeg haar armen om Jan heen en kustte hem op beide wangen. Jan bleef stijf als een plank staan. Hij voelde onmiddellijk de onechtheid van deze vrouw. Lies daarentegen voelde zich warm en blij bij deze hartelijke ontmoeting. Ze lachte de vrouw vriendelijk toe en knikte naar de man naast haar. De man lachte, knikte ze toe en aaide beiden even over het hoofd. ‘Zo zijn jullie daar eindelijk. Vanaf nu moeten we het met elkaar zien te redden. Wat zien jullie er mooi uit. Je bent maar een deftige dame zei hij tegen Lies. En jij een stevige knaap, jouw hulp zal ik goed kunnen gebruiken jongen. Ik ben blij dat jullie bij ons komen wonen.’
Deze eenvoudige hartelijkheid stond in schril contrast met de overdreven theatrale gebaren van Rie.
Zij dacht in zichzelf alleen aan de extra hulp die ze met deze twee kinderen kreeg. Ze zagen er mager maar gezond uit. De jongen leek haar sterk toe. Zij en Henk zouden niet veel hoeven doen.
Daarna gingen ze allen de kazerne binnen om hun aanwezigheid te melden en hun proviant in ontvangst te nemen. Ieder kreeg een half brood, een half pond kaas en een ,,, bier (Toentertijd dronk iedereen bier omdat het water te vies was). Dat moest voldoende zijn voor de overtocht. Hongerig keken ze alle vier naar het eten. Vooral Rie en Hendrik waren het liefst gelijk begonnen aan het eten. Maar ze moesten eerst tekenen voor ontvangst. De kinderen schreven houterig hun naam, Rie zette een kruisje en Hendrik ondertekende zelfs met enige zwier. Er bleken meerdere mensen naar Frederiksoord te gaan zagen ze.
Daarna wees Rouweneel naar een beurtschip Hij vertelde dat het schip Johannes van den Bosch, heette, naar de oprichter van Frederiksoord, Daarmee zouden ze reizen naar Blokzijl. In Blokzijl zouden ze overnachten en de volgende dag verder reizen naar Frederiksoord.
Rie popelde om haar nieuwe woning te zien en vertelde de kinderen hoe mooi het daar zou zijn.
Rouweneel trok zijn wenkbrauwen op en keek Assenhoff vragend aan. ‘Dat heeft ze zich in haar hoofd gezet, fluisterde hij, en ik krijg het er niet meer uit. Ik houd m’n hart vast voor het moment dat de werkelijkheid tot haar doordringt. Overigens, kan jij bij Van den Bosch een goed woordje doen voor Hendrik. Het is een fijn mens maar achtervolgt door ellende, de man is gebroken, probeer of hij een beetje ontzien kan worden. Hij heeft veel goede eigenschappen en is denkelijk heel wat waard voor de kolonie.’ Rouweneel beloofde dat hij dat zou proberen ‘maar’ vroeg hij aan Assenhoff ‘zou Johannes wel luisteren.’ Die man is zo’n wervelwind, hij had nooit er tijd voor en was altijd wel met iets bezig.’
‘Zijn broer Benjamin is rustiger, bij hem zal je wel een luisterend oor vinden. Voor zover ik begrepen heb zal hij Frederiksoord leiden. Aan hem zullen de mensen een goede hebben. Hij is een rechtvaardig mens.’

Nadat alles geregeld was gingen iedereen aan boord. Het schip lag diep in het water, volgeladen als het was met vracht en passagiers. Hendrik had een warme deken gekregen zodat hij buiten kon gaan zitten. Hij zou het veel te benauwd krijgen in de kajuit. Hij nam plaats op het dek. Jan ging gelijk naast hem zitten en dat kleine toeschietelijke gebaar ontroerde Hendrik hevig.
Lies ging met de vrouw en Rouweneel mee, zij wilde wel weten hoe de mensen waren die ook bij hun in de kolonie kwamen wonen. Ze waren herkenbaar aan het pakket eten wat ze meegekregen hadden. Toen ze eenmaal de haven uit waren werden de grote zeilen gehesen en met een flinke snelheid schoot het schip over het water.
Jan en Hendrik zaten stil voor zich uit te kijken, onwennig nog aan elkaars gezelschap zeiden ze soms enkele woorden tot elkaar, soms wees Hendrik alleen maar en dan knikte Jan om te bevestigen dat hij het gezien had. Maar onmiddellijk was er een band. Ze herkenden elkaar in hun manier van doen. Beiden afstandelijk, afwachtend, zich niet snel bloot gevend, getekend als ze waren door alle ellendige gebeurtenissen die ze hadden doorstaan. Hendrik voelde zich gelukkig op dat moment. Met deze jongen zou het wel lukken.
Jan dacht aan de vrouw en hoopte dat zijn eerste indruk verkeerd was. Er was iets in haar ogen wat hem niet aanstond.
Het werd kil zo buiten op het open water. Jan rilde licht. Uitnodigend sloeg Hendrik de deken open. Kom er maar bij jongen, je moet niet ziek worden. Stijfjes kroop Jan naast Hendrik, zorgvuldig zoveel mogelijk afstand bewarend. Even later waren beiden in slaap gevallen.

maandag 10 november 2008

7 Lies en Jan


Lies en Jan 1 november 1818

In alle vroegte kwam het rijtuig voorrijden. Lies stond al klaar in de hal. Krakeel pakte haar stevig vast en schudde haar heen en weer. ‘Gedraag je daar! Zorg dat ze niets over je te klagen hebben', siste ze Lies venijnig toe. Hier hoef je nooit meer terug te komen, je bent nu zestien en over twee jaar had je toch weg gemoeten. Knoop het in je oren, je ben in dit huis niet meer welkom, nooit meer! Hoe minder monden te voeden in deze ellendige tijd hoe beter.’
Lies voelde de grond onder zich wegzinken, ergens in haar achterhoofd had ze nog steeds het plan gehad meneer Rouweneel te vragen of ze mee terug mocht als ze het verschrikkelijk vond in Frederiksoord. Deze hoop was nu door de woorden van Krakeel in rook opgegaan .
Ze werd naar buiten geduwd en achter haar sloeg de deur voorgoed dicht.
Met een brok in haar keel liep ze naar de koets.
Opeens voelde ze twee armen om haar heen en twee lippen gaven haar een harde zoen op haar wang.
‘Jeltje! Hoe kom jij hier?’
'Ik ben niet naar de pastorie gegaan vanmorgen maar heb gewacht op jou. Hier…' ze duwde Lies een pakje in haar handen, ‘voor jou! Maar nu moet ik echt weg, ik krijg toch al op m’n donder denk ik. Dag Lies, hopelijk zien we elkaar later weer. Ik ga proberen of ik ook naar Frederiksoord mag komen.’ Na nog een kus holde Jeltje weg.
Laat Krakeel het niet zien bad Lies in zichzelf. Rennen op straat was streng verboden, zelfs de kleintjes moesten altijd rustig in de rij lopen.
De deur van de koets zwaaide open. ‘Kom Lies, we moeten gaan.’ riep Rouweneel. ‘Anders komen we te laat en de schuit wacht niet, hij vertrekt met of zonder ons.’
Snel stapte Lies in, onmiddellijk vertrokken ze om tien minuten later te stoppen. Ze waren er al.
‘Nou dat stukje had ik ook wel kunnen lopen’ mompelde Lies.
‘Ja dat had gekund’ antwoordde Rouweneel, maar dan hadden jouw en mijn kleren onder de prut gezeten. Na al die regen is het een modderboel. Hier aan de kade liggen gelukkig klinkers.’
Rouweneel was verrast geweest toen hij Lies in de koets had zien stappen. Door de kleding was het een heel ander meisje geworden. Hij zag nu een mooie jonge vrouw. Doordat ze niet gewend was aan een jas en de soepele stof van haar reiskleding bewoog ze zich voorzichtig, alsof ze bang was dat haar jurk kapot zou gaan door te heftige gebaren. Ze had daardoor een verfijnde elegantie gekregen.
Nadat ze uit de koets gestapt waren keek Lies rond en alles wat ze zag vulde haar met verwondering. Op de kade stonden allemaal paarden en mensen in net zulke reiskleding als zij, kinderen renden rond. Grote tonnen en pakketten werden op de schepen gezet. Verderop stond een groep mannen te praten. De schepen had ze wel eens door de gracht voor het weeshuis zien varen, maar ze wist niet dat er zoveel schepen bestonden en zag nu dat ze allemaal verschillend waren.
Kijk, wees Rouweneel, op dat schip moeten we zijn. Ze zag een lange, lage platte boot met in het midden een opbouw met kleine raampjes. De punt van het schip wees sierlijk omhoog.
‘En nu is het wachten op Jan, hopelijk is hij op tijd.’ Zoekend keken Lies en Rouweneel de kade over.

Jan

Na het grote nieuws dat hij zou vertrekken kon niets Jans’ humeur meer kapot krijgen.
Hij had het aan niemand verteld. Hij had al vroeg geleerd zijn eigen weg te gaan. Iedereen noemde hem ‘de stille’ omdat hij alleen het hoognodige zei. Een enkele keer vertelde hij wel eens wat hij die dag had beleefd maar voor de rest kwam er meestal alleen een ja of nee uit zijn mond. Dit tot grote ergernis van de paters. Ze kregen maar geen greep op hem.
De jongens in het weeshuis trokken sowieso weinig met elkaar op, na de lange dagen van hard werken rolden ze meestal na het eten het bed in om in alle vroegte weer aan de slag te gaan.
Jan had nog de taak de jongere kinderen in bed te krijgen wat nog een lastige klus was. Om 7 uur moesten ze er in liggen. Een van de paters kwam dat steevast controleren. De kinderen lagen vaak dwars, ze hadden geen zin om de bedompte zaal in te gaan. Jan wist wat voor verschrikkelijke hekel hij zelf aan die zaal had gehad en begreep het wel. Het stonk er en vooral ’s winters kon je er nauwelijks ademhalen. Maar als de kinderen er niet op tijd in lagen dan kreeg hij het te verduren. Dan gaven de paters hem een extra taak zodat hij pas heel laat kon gaan slapen.
Maar ook dat kon hem nu niets meer schelen. Hij ging toch weg.
De avond voor zijn vertrek kreeg hij een stel kleren in zijn handen gedouwd. ‘Voor de reis.’ Zei de pater die het hem gaf. Dat was het enige wat hij te horen kreeg.
Die nacht kon hij nauwelijks slapen van opwinding. Hij dacht aan de woorden van meneer Drevel.
Hij had geen idee waar Frederiksoord was maar dat maakte hem niets uit. Wel was hij benieuwd hoe het daar zou zijn. Zou hij het echt beter krijgen daar? Hij zou goed leren lezen en schrijven maar wat betekende werken op het land? Hij had al van alles moeten doen maar dit nog niet. Zouden ze echt elke dag te eten krijgen en zou niemand hem meer afblaffen? Het lukte hem nauwelijks om in slaap te vallen. Elke keer schrok hij na korte tijd wakker en waren zijn gedachten gelijk weer bij de reis en de kolonie.
De volgende dag nam niemand afscheid van hem. Met zijn bundeltje oude kleren vertrok hij naar de Veerkade. Niemand zou hem ooit in het weeshuis terug zien. Daar zou hij wel voor zorgen.
Onderweg vermeed hij zoveel mogelijk de modder op de straten, het had de laatste dagen veel geregend en door de vele passerende rijtuigen was de hele weg veranderd in een modderige brij.
Midden op de weg was een koets vastgelopen. De paarden trapten en briesten wild. De koetsier had grote moeite ze in bedwang te houden. Vlug dook Jan een steeg in, hij wist dat hij anders geroepen zou worden om te komen helpen. In de verte hoorde hij de klepper, hij moest opschieten anders kwam hij nog te laat. Hij zette het op een rennen en was al snel op de Veerkade. Nu nog die Elizabeth en meneer Rouweneel zien te vinden. De paters hadden hem de plek verteld waar ze op hem zouden wachten. Hij had niet verwacht dat het zo druk zou zijn. De klepperman had een groepje mensen om zich heen staan die allemaal met het schip mee wilden.
Jan wrong zich door de groep mensen heen. Ze hadden afgesproken voor herberg De oude poort. Inderdaad zag Jan daar een man en een meisje staan. Hij bleef even staan om ze in zich op te nemen. Het meisje keek zijn kant op maar haar ogen gleden zoekend verder. Ze denkt zeker dat ze naar een klein jongetje moet uitkijken dacht Jan. Ze had wel een leuk gezicht. De man naast haar keek hem nu onderzoekend aan. Ineens werd Jan zenuwachtig, het begon nu echt spannend te worden. Hij haalde eens diep adem en stapte op de twee af. Toen hij vlakbij was vroeg de man of hij Jan was, waarop hij kort knikte. Met de woorden ‘Dit is Lies, en ik ben Rouweneel’ stelde hij hun voor. ‘Ik ben dus Jan.’
Even viel het stil. Lies bekeek Jan en ze zag een stevige lange jongen, met heel blauwe ogen en blond vlassig haar, heel anders dan de kleine magere jongen die ze zich voorgesteld had.
Ook Jan was verrast. Hij had de weeshuismeisjes zondags wel naar de kerk zien lopen en had een meisje verwacht in weeshuiskleren, niet een meisje in mooie kleren.
‘Heb jij ook nieuwe kleren gehad? Vroeg ze. Naar zijn broek en jasje kijkend. ‘Ik wel, en het voelt heel raar.’ Daarmee was het ijs gebroken.
Rouwevoet lachte en bekeek beiden eens goed. ‘Jullie zouden wel broer en zus kunnen zijn, jullie hebben dezelfde blauwe ogen.’ Verrast keken de kinderen elkaar aan en begonnen ook te lachen.
‘Nou, giechelde Lies, hij wordt wel m’n broer en wie weet is het ook mijn echte broer.’ Ze fantaseerde gelijk erbij dat hij door dezelfde moeder te vondeling was gelegd. Maar Rouweneel rekende snel en moest haar teleurstellen. Dat was echt onmogelijk. Zo snel achter elkaar konden vrouwen geen kinderen krijgen. Teleurgesteld zuchtte Lies. He jammer, had ik bijna een echte broer gehad, maar nu heb ik toch een beetje een echte broer en dat vind ik ook wel leuk.’
Rouweneel zag Jans verlegenheid na haar woorden: ‘Kom we gaan aan boord, de boot al nu wel snel vertrekken'en duwde de kinderen voor zich uit richting het schip.

Ze stapten de trekschuit op en liepen naar het lage deurtje. Het was lastig om met gebogen hoofd onder de deurpost door te komen omdat daarachter een klein trapje naar beneden voerde. Lies moest haar rokken vasthouden om er niet op te trappen. Gelukkig bood Rouweneel haar zijn hand zodat ze daar steun aan had.
Als ze de roef binnengestapt is kijkt Lies haar ogen uit. Aan twee kanten zijn lange banken en daar zitten allerlei soorten mensen. Aan het eind van de linkerbank zit een dikke man met een donker broek en grijsblauwe jas die open staat. Hij heeft zijn benen uitgestrekt voor zich uit en op zijn ronde blozende hoofd staat wiebelig een hoge hoed. De man slaapt en maakt daarbij zo’n enorm lawaai dat praten bijna niet mogelijk is. Naast de man zit een broodmagere vrouw in het zwart. Ze tuurt in een boek en herhaaldelijk maakt ze lichte snuifgeluidjes en schud haar hoofd. Op het kleine tafeltje voor haar ligt nog een boek.
Tegenover de man en de vrouw zit een kleine jongen die gefascineerd kijkt naar de hoed van de man. Bij elke ademhaling gaat de hoed een klein stukje naar voren om daarna weer terug te vallen.
Naast het kind zitten een jonge man en vrouw. De man zit schuin op de bank met de stapel papieren die hij in zijn hand heeft naar het kleine raampje gericht. De vrouw in een mooie lichtblauwe japon met een muts in dezelfde kleur houdt het kind in de gaten.
Rouweneel zegt de mensen gedag en prikt het jongetje in zijn wang. Het kind schrikt op, loopt naar de jonge vrouw en duwt zijn hoofd in haar schoot. Daarna gluurt hij telkens naar Rouweneel en Jan en Lies. Deze laatste twee staan beetje onwennig te kijken en weten niet goed wat ze moeten doen totdat Rouweneel aangeeft dat ze kunnen gaan zitten. Jan ploft in de hoek aan het andere uiteinde van de bank en Lies gaat verlegen naast hem zitten. Rouweneel neemt plaats tegenover de twee kinderen. Stilzwijgend staren ze een beetje voor zich uit. Langzamerhand druppelen er meer mensen binnen. - De klepperman had zijn klepper al laten horen.- Al snel zijn alle plaatsen bezet en moet Lies opschuiven, tegen Jan aan. Prettig vindt ze dat niet. Jan zegt niet veel, het lijkt wel of hij kwaad is, denkt ze. Als ze richting Rouweneel kijkt geeft hij haar een knipoog. Een blos schiet over haar wangen. Het liefst zou ze de boot af gaan en heel hard terug rennen naar Jeltje.
Een man kwam binnenlopen en plaatste warme stoven voor de dames hun voeten waarna de aanweige heren een muntstuk in zijn handen duwden. Wil jij ook een stoof, vroeg Rouweneel? ‘Nee, dankuwel’ fluisterde Lies verlegen terug.
Naast haar stak een man een pijp op nadat hij beleefd gevraagd had of de dames het goed vonden. Alsof de overige aanwezige mannen gewacht hadden op dit signaal stak de een na de ander een pijp of sigaar op.
Binnen de kortste tijd stond de kajuit vol met rook. Lies voelde het in haar keel kriebelen en hoestte een beetje. Ze hoorde een bel klingelen en kort daarna viel ze bijna van de bank. Met een schok was het schip in beweging gezet.
Ze grijnslacht zenuwachtig naar de pijproker. Steeds vaker kriebelt haar keel van de rook en ze is blij als Jan vraagt of ze mee naar buiten gaat. Op het dak van de roef zitten enkele mannen die Lies goedkeurend bekijken. Een man licht zelfs zijn hoed op en knikt haar gedag. Verlegen klikt Lies terug. Ze had liever gehad dat er niemand was, ze heeft zoveel gezien en gehoord, ze wil graag alleen zijn.
Jan pakt haar bij haar mouw, ‘Kom zegt hij, we gaan daar zitten.’ Hij wijst naar de punt van het schip waar twee houten vaten naast elkaar staan. Met hun zijkant naar de mannen staren ze een tijdje stilzwijgend naar het water en de oever. Het enige wat ze horen zijn de stemmen en verder weg de hoeven van het paard dat het schip trekt. Lies zucht eens, plotseling is ze bang. Het is allemaal zo vreemd. Ze heeft nooit iets anders gezien dan de straten naar de kerk en nu zit ze hier op een schip, op weg naar Amsterdam. Op weg naar vreemde mensen waar ze bij moet wonen.
‘Ben jij niet bang?’ vraagt ze aan Jan.
‘Nee, waarvoor? Slechter dan ik het had kan ik het niet krijgen.’
‘Ik ben wel bang’, zodirect zijn het hele nare mensen en daar moeten we dan bij wonen. En meneer Rouweneel vertelde dat ik moet leren spinnen en daarmee verdien ik dan geld en zodirect kan ik het niet. En wat dan? Gaan ze me dan ook slaan? Zouden zij mij ook brutaal vinden omdat ik zoveel vraag? En ik moet leren lezen en schrijven, dat kan ik wel een beetje maar niet goed. Zodirect lukte het me niet, en waarvoor moet ik dat leren? Wat heb ik daar nou aan?
‘Alles wat je leert is misschien handig voor later.’ Zei Jan. ‘Je weet maar nooit waar het goed voor is. Wie weet kom je later wel bij een blinde mevrouw te werken en als ze merkt dat jij kan lezen en schrijven dan mag jij misschien brieven voor haar schrijven of voorlezen uit een boek.’
Lies schaterde het uit. ‘Die mevrouw zoekt wel iemand anders uit dan ik. Ik ben een dienstmeid hoor geen deftige dame. Jan hield stug vol. ‘Je weet maar nooit.’
Even later wees Lies naar een beest in de wei. Wat is dat? Jan keek haar ongelovig aan. ‘Weet je dat niet?’
‘Nee hoe moet ik dat nou weten.’snauwde Lies. Ik ben nog nooit weggeweest. Ik mocht alleen op zondag naar buiten, naar de kerk. Of weet je zelf ook niet wat het is?'
‘Dat is een schaap,‘ bromde Jan, dat grijze is hun vacht en dat scheren ze in de lente af en dan spinnen ze daar wol van. En daar maken ze weer kleren van,' vertelde Jan, toch wel een tikje trots dat hij dat wel wist.
Lies begon te lachen. Echt waar? Hoe kan dat nou? Dat is toch vies? En hoe kunnen ze dáárvan nou kleren maken. Jan, die overal had moeten werken vertelde dat de wol inderdaad heel vies was als het binnenkwam maar dan werd het gewassen en vaak werd het dan heel mooi wit. De vrouwen in de spinnerijen namen dan een klein puntje van de baal wol en sponnen er draden van. Je kon de wol in allerlei kleuren verven maar het meestal kleurden ze het zwart omdat daar veel naar gevraagd werd. Andere vrouwen breiden van de wol truien of er werden doeken van geweven. Dat zou ze straks in de kolonie wel allemaal te zien krijgen.
Even later vroeg Lies wat dat voor beest was. Werden daar ook truien van gemaakt? Jan geloofde haar nu echt niet. Heb jij nog nooit een koe gezien?
Lies kleurde en voelde zich heel dom. ‘Nee’ zei ze zachtjes ik ken alleen honden, paarden, katten, muizen en ratten. Maar maken ze van een koe ook truien?' Jan legde haar uit dat ze van de koe haar vel gebruikten en dat die dingen die je onder haar buik zag hangen uiers waren. Daar kwam melk uit. Ze kende toch wel melk? Ja, knikte Lies, 'maar komt dat daar vandaan?' Ze vond het maar een raar idee dat ze dat gedronken had. Jan vertelde verder dat van de huid van de koe schoenen werden gemaakt en zittingen van stoelen en nog veel meer. Lies vroeg hem honderduit en Jan vertelde haar geduldig hoe het hele proces verliep. Hij vertelde er niet bij dat hijzelf alleen de huiden had moeten schoonmaken en hoe smerig dat was.
Dus ik loop op een koeienvel? vroeg Lies. Ja, eigenlijk wel beaamde Jan.
Even later schrokken ze op, het luik van de roef werd opengedaan en er kwam een grote hoeveelheid rook naar buiten. Even dacht Lies dat er brand was maar toen ze een sigarenlucht rook begreep ze dat al die rook van de pijpen en sigaren kwam.
'Dat Rouweneel niet stikt in die lucht' bromde Jan. 'Ik zit liever hier, dan zie je tenminste ook nog wat.'
Het paard stapte rustig verder. De mannen die op het dak hadden gezeten waren naar binnen gegaan en eindelijk was het rustig buiten. Het was een mooie novembermorgen, de zon scheen en dankzij de hoge boeg zaten ze uit de wind. Onderweg zagen ze allemaal kleine dorpjes en soms zwaaide iemand naar hen. Lies ontspande en genoot, ze zou wel altijd op de boot willen zitten.

6 Hendrik

Na een lange avond en nacht waarbij Sijmen en Hendrik om beurten de wacht hadden gehouden brak de ochtend aan. Beide mannen zagen grauw van vermoeidheid. Ze hadden het gevoel dat ze voor niets ongerust waren geweest. Rie had de hele nacht doorgeslapen. Pas toen Hendrik de deur opendeed om wat frisse lucht binnen te laten deed Rie haar ogen open. Ze kreunde en greep naar haar hoofd. Haar ogen waren rood en waterig. ‘Sijmen wat doe jij hier?’ vroeg ze verbaasd. Ze klom uit het bed en greep opnieuw naar haar hoofd. ‘Oh’ kreunde ze, ‘ik krijg in dit smerige huis altijd koppijn. Waarom heb ik niet bij pa en ma geslapen, daar was ik toch?’ Wat doe ik hier?
Sijmen stond op en ging vlak voor haar staan en keek haar met vlammende ogen aan. Hij prikte met zijn wijsvinger hard op haar borst waardoor ze weer op het bed viel.
‘Ik schaam me dood dat jij mijn zuster bent. Je moest je ogen uit je hoofd schamen. Ik zag je gisteravond stomdronken op straat liggen, in je eigen kots. Hendrik kreeg je nauwelijks naar huis.
Ik heb hem maar een handje geholpen. Jij bent die man niet waard. Hij werkt zich kapot en jij zit maar te zuipen, moet je zien hoe je eruit ziet. Greet heeft je doek en schort meegenomen om schoon te maken. Ze heeft Hendrik eten gegeven want jij was er weer eens niet. Wat ben jij eigenlijk voor vrouw? Eerst zat je te jeremiëren dat je een vent wilde en nu heb je er een, en een goeie ook, maar jij zwalkt maar over straat om maar aan je Schiedammertje te komen en je sleept pa en moe mee in je dwang naar drank. Moet je het hier eens zien het is een smerige bende, zelf aan je eigen huis doe je geen moer. En Henk maar werken voor mevrouw, en jij maar zeiken en zeuren. Godzijdank hoef ik je binnenkort niet meer te zien.
‘Nou, lekkere vent mijn Henk, sneerde Rie, na twee stappen denk je dat hij dood neervalt. Hij kan niets en wat heb hij aan al z’n geleerdheid uit die mooie boeken. Meneer kan schrijven en lezen en rekenen maar daarmee hebben we evengoed niets te vreten.
‘Als jij niet zo zoop, dan had je meer te vreten, lui kreng, je weet niet eens wat werken is. Henk moet zelfs z’n eigen kleren verstellen, daar ben je ook nog te beroerd voor. Sijmen spuugde voor haar voeten op de grond. Ben ik even blij dat ik niet met jou getrouwd ben!.
Rie sprong van het bed en wilde Sijmen een klap geven maar Sijmen was sneller en duwde haar opzij, ze klapte tegen de muur en begon te krijsen.
Hendrik sloeg haar midden in haar gezicht. Rie dit is de eerste keer dat ik je een optater geef maar je hebt hem al veel eerder verdient. En nu hou je je smoel, ga zitten en luister en waag het niet weer een grote bek op te zetten want dan sla ik weer en weer en weer tot je je grote ordinaire bek houdt. Zitten! Nu! Gebiedend wees hij naar de kruk.
Van verbazing hield Rie inderdaad haar mond, dit was voor het eerst dat Hendrik zo tegen haar tekeer ging. Hendrik vertelde haar dat ze die ochtend naar Assenhoff zouden gaan omdat ze eindelijk toestemming hadden gekregen om naar de kolonie te gaan. Hij vertelde haar alle informatie die hij gekregen had en als ze het waagde om bij Assenhoff haar grote scheur open te trekken en de boel te verpesten dan kon ze oprotten dan wilde hij haar nooit meer zien. Dit was haar laatste kans en die moest ze maar grijpen. Zo’n viswijf als zij wilde geen enkele kerel hebben. Het was dus alles of niets.
Sijmen pakte haar pols stevig beet en trok haar naar zich toe, zijn gezicht was vlak bij de hare. Vol walging rook hij de zure lucht uit haar mond. ‘Rie ik wil je dit even goed duidelijk maken… Als jij daar niet je fatsoen houdt dan ben je bij ons ook niet meer welkom. Geen gebedel om geld meer, geen gezanik om eten, geen gezeur meer. De deur blijft potdicht, hoe hard je ook schreeuwt, ik ben je meer dan zat, begrepen?
Rie knikte, haar hoofd bonkte en haar maag kneep samen, ze had honger en dorst. Ze stond op, duwde Sijmen opzij en liep naar buiten met een kroes, doopte die in de emmer met regenwater en dronk de beker gulzig leeg. Ze hijgde, kermde en kreunde.
‘Mijn eigen broer, mijn Sijmen, stuurt me weg. Moet ik naar zo’n Godverlaten oord, nooit meer pa en ma zien, nooit meer opoe, huilde ze. M’n man is gek geworden. Moet je hem nou zien staan die slemiel. Denkt dat ie land kan bewerken. Maar meneer gaat en ik heb maar mee te gaan. Wacht maar, je zal het weten! Dreigde ze. Jij ligt zo onder de zoden met dat sukkelige lijf van je en dan ben ik gelijk weer thuis. Maar in de tussentijd zal je spijt hebben dat je gegaan bent, dan kan je niet meer zeiken tegen m’n broer, daar zit je helemaal alleen met mij opgescheept, daar zal je blij mee zijn!
Henk snauwde ‘Er komen twee kinderen bij ons wonen. Een jongen en een meisje dus zo alleen ben ik daar niet. God verdult Rie, je hebt me nu al genoeg kapot gemaakt maar dit laat ik me niet door jou afnemen, begrepen! ‘
Rie lachte schamper, ‘welja, ook twee kinderen erbij, en wie mag dan het werk doen? Rie natuurlijk.
‘Alsof jij weet wat werken is, die kinderen zullen het jou moeten leren’, sneerde Sijmen. ‘Je kan net een brood snijden en daar hebben we het wel mee gehad. Je zal dat luie lijf van je daar in beweging moeten zetten liefie. Geen pappie en mammie meer in de buurt die alles wel goed vinden, het zal je goed doen, lui kreng.
Maar kom op Rie, we gaan je kleren halen, Hendrik ik heb nog wel een jas voor je, dit kan niet meer. Hij wees op het gat. Ik loop straks met jullie mee, dan kan m’n lieve zussie niets uitvreten onderweg.

Bij Sijmen en Greetje thuis nam Greet Rie goed onder handen. Ze waste haar haar en gezicht. Ze kamde net zo lang tot alle klitten er uit waren . Rie mopperde dat niemand haar haar zou zien onder de muts maar Greet liet zich niet van de wijs brengen. Stug ging ze door met Rie te fatsoeneren. Met een scherp stokje peuterde ze tussen de tanden van Rie om de etensresten weg te halen. Ze liet Rie goed met water spoelen in de hoop dat de stank uit haar mond zou verminderen. Daarna gaf ze haar het schone schort en haar eigen omslagdoek. De doek van Rie was nog niet droog ondanks dat het de hele nacht aan de lijn boven het smeulende vuur had gehangen. Ook kreeg ze van Rie een fatsoenlijke muts. Het was een heel andere vrouw die daar stond.
Met een diepe zucht ging Rie naar buiten tussen de twee mannen in. Sijmen hield haar stevig bij haar arm vast. Hij kende Rie door en door en wist welke streken ze kon uithalen. Hij waarschuwde haar keer op keer dat ze zich netjes moest gedragen bij Assenhoff.
Toen ze aankwamen bij het grote gebouw waar ook het kantoor van Assenhoff in gevestigd was bleef Sijmen staan en gaf Rie nog een laatste waarschuwing. Nu was het erop of eronder.
Ze werden aangediend en Rie vergaapte zich aan de luxe en het gebouw. Er lag een dik tapijt in de grote hal, de deuren hadden prachtige, bewerkte panelen en het was er zo stil. Je hoorde alleen de grote staande klok tikken. Heel wat anders dan het eeuwige lawaai in hun straat en kelder.
Assenhoff stond op toen ze binnenkwamen en begroette beide mensen vriendelijk en wees naar de stoelen waar ze plaats op konden nemen. Assenhoff was slim en behandelde Rie alsof ze de mooiste vrouw van de wereld was. Rie was wat dat betreft weinig gewend en liet zich intimideren. Hij vertelde hen wat hun te wachten stond en was zo enthousiast dat Rie er zelfs meer zin in kreeg. Assenhoff liet tekeningen zien van de woning en het stuk land dat ze zouden krijgen. Hij somde de huisraad op en dat was veel meer dan wat ze nu hadden. Bij het horen dat ze eventueel een koe kregen trok ze haar neus op. Moesten zij dan voor dat beest zorgen? Maar ook hier gaf Assenhoff een positieve draai aan en vertelde hoe heerlijk de melk was en wat ze allemaal met die melk kon doen, ze zou er kaas van kunnen maken. Het spinnen en weven noemde hij terloops. Hij wist dat het deze vrouw niet zou zinnen om dat werk te doen. Hij vertelde over de kinderen en bracht het zo dat het leek alsof zij veel werk uit handen zouden nemen. Rie zag zichzelf al lekker in een stoel zitten terwijl de kinderen het werk voor haar deden. Hendrik glimlachte, hij had door wat Assenhoff deed en was hem daar dankbaar voor. Met nadruk werd gesteld dat alcohol niet toegestaan was in Frederiksoord. 'Maar' zei hij opgewekt, 'daar heeft niemand met zo’n goed leven nog behoefte aan'. Zelfs Rie kon zich dat voorstellen. Daarna gaf hij hen de papieren mee die ze goed moesten doornemen alvorens die te ondertekenen. Binnen een week wilde hij de papieren terug hebben. Hij noemde de datum van vertrek en op welke tijd ze in de haven verwacht werden.
Rie was onder de indruk en liet geen tegengeluid horen. Hij gaf hen een adres van een kleermaker, ze konden op zijn kosten kleren laten maken voor de reis.
Op de terugweg praatte Rie honderduit, hoe goed ze het zou krijgen en dat ze mooie niéuwe kleren kreeg en dat ze daar amper wat hoefde te doen want de kinderen zouden alles voor haar doen…
Sijmen keek Hendrik eens aan en die knipoogde en haalde zijn schouders op. Hij was allang blij dat het gesprek goed verlopen was. Verder maakte hij zich weinig illusies wat Rie betrof. Gelukkig was daar geen drank te krijgen, daar zou hij geen last meer van ondervinden.
De verdere weken vertelde Rie aan iedereen die het horen wilde dat ze een mooi huis zou krijgen en pannen en dekens en een echt bed. Ze liep als een koningin door de straten en menigeen benijdde haar. Hendrik probeerde alles steeds opnieuw te relativeren en in de juiste proporties te plaatsen maar Rie wilde er niets van horen. Op het laatst leek het alsof ze in een kasteel ging wonen. Hendrik vertelde haar dat het huis één kamer had met een bedstee en een heel kleine, lage zolder. Dat de kinderen ook in die kamer moesten slapen en dat er wel gewerkt moest worden. Maar Rie wuifde zijn opmerkingen steeds weg. Maar het vooruitzicht had wel één voordeel, Rie gedroeg zich keurig, ze nam nog wel eens een Schiedammertje maar ze dronk er hooguit twee en daarna weigerde ze elk glaasje wat haar aangeboden werd. Hoe de mensen ook mopperden dat ze zo ongezellig deed en dat één glaasje toch niet uitmaakte, Rie weigerde pertinent. Zij wilde naar Frederiksoord, geen duizend paarden die haar daar weg konden houden.
Hendrik zag een glimp van de vrouw terug die hij gekozen had. Ze was weer opgewekt en huiselijk. ’s Avonds stond het eten klaar en ze verstelde hun oude goed. Hendrik begon zich weer te verheugen om thuis te komen. Eén maal vroeg ze hem zelfs of hij zijn vroegere leven niet vreselijk miste, hij was toch veel beter gewend. Ze vroeg het met zoveel mededogen dat Hendrik de tranen in zijn ogen voelde springen. Hij wuifde het luchtig weg en gaf als antwoord dat hij haar dan nooit ontmoet zou hebben. Het leek alsof de prettige beginjaren langzamerhand weer terug kwamen.
Greet en Sijmen leefden erg mee en hoopten dat het hen daar goed zou bevallen.
Toen de dag van vertrek aangekomen was stonden alle buren buiten om ze een goede reis te wensen en een mooi leven daar. Sijmen en Greet gingen mee naar de haven. Het deed Sijmen toch wel wat dat hij zijn zus waarschijnlijk nooit meer zou zien, maar dat kwam ook omdat ze de laatste weken erg vriendelijk en aardig was geweest.
Assemhoff had een koets geregeld, en gevieren stapten ze in onder de neerbuigende blikken van de koetsier. Het grote avontuur zou beginnen. Lies en Jan waren al twee dagen eerder vertrokken.

zaterdag 8 november 2008

5 Lies

Lies was ondertussen druk in gesprek met Rouweneel. De koets schommelde en schudde. Ze vond het jammer dat ze niets kon zien, alleen hoog in de koets zat een raampje waar ze alleen de benen van de koetsier door zag, Rouweneel wilde niet dat ze de gordijntjes open trok.
Hij verbaasde zich steeds meer over de naïviteit van Lies. Hoe was het mogelijk dat ze totaal niets wist van de stad en de wereld. Ze had hem verteld dat de meisjes die familie hadden ’s zondags opgehaald werden en dan niet hun weeshuiskleren aan hoefden. Eerst moesten ze naar de kerk maar ’s middags was het doodstil in het weeshuis. Alleen zij en Jeltje bleven binnen. En zelfs dan hadden ze taken zoals voor het avondeten zorgen en de slaapzaal schoonmaken. De meisjes die familie hadden hoefden veel minder te doen. Omdat Krakeel bang was dat ze anders geen geld meer kreeg van de familie. Die meisjes gingen elke dag naar school.
Rouweneel vroeg zich af waarom Krakeel, Lies kwijt wilde. Zij was een gratis dienstmeid.
Alsof zij zijn gedachte kon lezen vertelde Lies dat Krakeel van haar af wilde omdat ze in haar ogen brutaal was. Dat was ze niet vond zijzelf, alleen wilde ze wel altijd veel weten, Krakeel zei dat ze teveel dingen vroeg die haar niets aan gingen. Ze had gevraagd waarom zij bijvoorbeeld nooit nieuwe kleren kreeg zoals de andere weeskinderen die buiten kwamen. Of waarom zij niet in de opkamer mocht komen als er bezoek was.
‘Wat zei ze dan?’ vroeg Rouweneel nieuwsgierig.
“Dat ik daar niets te zoeken had. Dat ik een schande voor het weeshuis was omdat ik geen manieren heb.'
Rouweneel trok een wenkbrauw omhoog. Hoe bestaat het dacht hij, dit meisje was zeker niet ongemanierd, wel vrij in haar doen en laten maar dat was juist haar grootste charme.
Hij begreep waarom zij zo kinderlijk was gebleven, ze had nauwelijks contact gehad met iemand, op Jeltje na. Hij zag haar in het stille gebouw. Jeltje en de andere meisjes weg en zij de karweitjes opknappen waar de anderen ‘te goed’ voor waren. Het arme kind.
De koets stopte en de deur werd opengemaakt. De koetsier klapte het trapje uit en hielp Lies de koets uit, Rouweneel volgde.
Lies keek haar ogen uit. Ze waren in een straat met allemaal winkels. Koetsen reden af en aan en overal liepen deftige vrouwen en mannen. Lies zag de mooie laarsjes van de vrouwen en hoorde de rokken ruisen. Met open mond keek ze in het rond. 'Kom kind, we moeten hier naar binnen.'
Rouweneel hield een deur open, een belletje klingelde, en op haar tenen liep Lies de zaak binnen.
Ze was letterlijk met stomheid geslagen, overal om haar heen lagen balen stof, tot aan het plafond toe. De meeste mooie kleuren glansden haar tegemoet. Ze wilde erover strijken maar durfde niet.
'Doe die deur dicht, ik stook me al arm,' riep een kleine man van achter uit de winkel. Om zijn nek had hij een meetlint, aan de onderkant van zijn kalende hoofd stond zijn witte haar wijduit. Zijn bruine broek en lichtbruine buis zaten onder de kleine draadjes. Om zijn arm droeg hij een band met een kussentje waar allemaal spelden in staken.
‘Dag mevrouw meneer, wat kan ik voor u doen?’
‘Deze jongedame gaat op reis en ik wil een eenvoudige reisjurk en mantel voor haar. Het moet snel klaar zijn, over drie weken vertrekt ze. Áls het op tijd klaar is zit er wel een extraatje aan vast’.
De man hief zijn handen: ‘Iedereen wil alles maar snel klaar hebben, ik heb maar twee stel handen meneer. Ik kan niet toveren.’
‘Ja twee stel handen maar tien meisjes die het werk doen. Als het u niet lukt dan ga ik wel naar Jongeneel. Kijken of hij het wel kan.’
De kleermaken sloeg om als een blad aan een boom.
‘Eens kijken, een eenvoudig reiskostuum voor deze jongedame zei u.’ Hij bekeek Lies van top tot teen en merkte op dat er zich geen problemen zouden voordoen, een model aanbrengen in haar kleding was nauwelijks nodig, het meisje had geen figuur. Hij keek naar de stakerige, rode handen en het dunne, fijne gezicht. Mooi was ze wel dacht hij.
'Ja het zal me wel lukken.' antwoordde hij. ‘Meneer wenste zeker de goedkoopste stof gezien de afkomst van het meisje, was zij misschien in de problemen geraakt?’
‘Zeer zeker niet! snauwde Rouweneel. ‘Dit meisje is uitgekozen om naar Frederiksoord te vertrekken en ik wil dat ze er een beetje fatsoenlijker uit ziet dan nu, het is een schande dat het weeshuis haar er zo bij laat lopen!’ Ze is een vondeling zonder familie dus het bestuur vind het niet nodig dat zij goede kleren heeft…
De kleermaker kromp ineen en pakte zijn meetlint. Als meneer het toestaat dat ik haar maten opneem dan zal ik zorgen dat over twee weken de kleding klaar is.'
De kleermaker merkte verrast op dat onder de opgelapte rok en wijde blouse meer model zat dan hij gedacht had. Begerig keek hij naar Lies frisse gezicht en slanke, ranke lichaam, jammer dat ze wegging, haar had hij wel in zijn atelier willen hebben. Rouweneel zag de blik van de man en voelde een intense afkeer. Deze man was weliswaar een vakman maar het zou de laatste keer zijn dat hij hier kwam. Zijn blik en manier van doen stond hem zeer tegen.
Nadat de maten nauwkeurig opgenomen waren, een proces wat Lies met een hoogrode kleur ondergaan had, werd de stof uitgezocht. De jurk werd van grijsblauw laken, de jas van zwarte wol.
Rouweneel pakte Lies bij haar arm nadat hij een datum had afgesproken met de kleermaken om het pakket op te halen en leidde Lies de winkel uit. Een rilling gleed over zijn rug. Hoe zou dit onbevangen kind zich staande weten te houden in de kolonie? Ze was zo wereldvreemd.
Op de terugweg was Lies stil en Rouweneel miste het opgewekte gesprek van de heenreis.
'Wat mankeert er aan Lies? Heb je spijt dat je meegegaan bent?'
Met een ruk hief Lies haar hoofd omhoog, twee felblauwe ogen keken hem recht aan.
‘Nee, geen spijt, maar ik vond die man eng. Hij keek zo vreemd naar me en toen hij de maat nam voelde hij, nou ja, hij had zijn handen, eh, heel ver onder mijn armen gestoken. Ongemakkelijk schoof ze over de zitting van de bank. ‘De schoft’ dacht Rouweneel.
‘Ja je moet je maar goed houden aan wat mevrouw Krakeel tegen je zei, niet iedereen is aardig of goed. Maar kind, je wilde niet naar Frederiksoord, denk je er nu anders over?'
'Nee, ja, ik wil wel en niet. Ik wil Jeltje niet kwijtraken. Ze mag toch niet naar me schrijven van Krakeel. Maar ik wil ook wel weg bij Krakeel. Ik weet het niet, ik ben bang en aan de andere kant vind ik het leuk. Is het in Frederiksoord ook zo druk als waar we net waren?'
Rouweneel, begon te lachen. ‘Nee kind, Frederiksoord is rustig. Het ligt midden in weilanden en veengronden, maar dat zal je allemaal wel zien. Ik denk dat je nog nooit een weiland gezien hebt. Heb je wel eens gras gezien vraag ik me zelfs af.'
‘Ja gras wel, dat groeit tussen de stenen van de binnenplaats en dat moet ik weghalen van Krakeel omdat het glad wordt en vies is, vooral als het geregend heeft. Een meisje was uitgegleden over het gras en had haar been gebroken, vanaf die tijd moet ik steeds het gras weghalen.
Maar dat vind ik niet zo erg want dan hoef ik tenminste niet binnen te zitten en kleren te verstellen. Daar heb ik echt een hekel aan!
Maar waarom zei die man dat ik de goedkoopste stof moest hebben zeker?'
Rouweneel kleurde. 'Het is een domme man' zei hij. 'Hij denkt dat een weesmeisje toch geen mooie kleren nodig heeft en dat de directie, Krakeel, liever donkere, harde en dikke stof hebben omdat het minder snel kapot gaat en het er niet zo gauw vies uit ziet. Hij snapt niet dat ook een weesmeisje graag warme en mooie kleren draagt.'
‘Ik heb er eigenlijk nog nooit zo over nagedacht, antwoordde Lies. Het wás gewoon altijd zo, iedereen moet dezelfde kleren aan door de week, alleen die van de andere meisjes zijn beter en zij krijgen vaak nieuwe kleren. Ik moet hun kleren dragen. Dit is voor het eerst dat ik ook nieuwe kleren krijg.'
Rouweneel dacht aan zijn zus die een kamer vol kleren had, en dat heel gewoon vond en steeds meer wilde.
Bij aankomst van het weeshuis hielp hij Lies uit de koets en vertelde dat hij haar over drie weken kwam halen, dan zouden ze weer met de koets gaan naar de Veerhaven, om daar op de boot naar Amsterdam te gaan.
‘Gaat u ook daar wonen?' Vroeg Lies.
‘Nee, maar ik breng jou en de andere mensen eerst naar Amsterdam en vanaf daar varen we over de Zuiderzee naar Frederiksoord. Ik blijf dan een paar dagen daar en ga dan weer terug naar Den Haag.
‘Als ik het nou heel erg naar vind daar, kan ik dan mee terug?’
‘Nee, dat zal niet gaan, maar ik denk dat je het daar veel beter hebt dan hier, je zal het zeker prettig vinden daar.’
Met deze woorden nam hij afscheid van haar en stapte terug in de koets. Lies keek hem na, en vond het jammer dat hij wegging en niet ook daar ging wonen.

Krakeel kwam naar buiten stormen. Lies, wat sta je daar te lummelen. Trek je werkgoed aan en aan het werk. Genoeg geluierd vandaag. Het blijft geen feest!
Lies zuchtte en bedacht dat het toch wel lekker was om nooit meer Krakeel te hoeven zien of te horen.
Nog even draaide ze zich om, de koets was weg. Het gewone leven begon weer, maar niet voor lang meer. Diep binnen in haar borrelde blijdschap op. Zingend liep ze achter Krakeel aan naar binnen.

Totaal 8800